Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [17]Zijn toorn [18]verscheurt, en [19]Hij haat mij; [20]Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn wederpartijder [21]scherpt zijn ogen tegen mij. 17. Versta, den toorn Gods. Hij spreekt weder van God in den derden persoon. 18. Het is een gelijkenis, genomen van de leeuwen, of andere verscheurende dieren, om des te beter uit te drukken hoe vreeslijk het is in de handen des levenden Gods te vallen, als Hij met ernst wil straffen; Hebr.10:31. Vergelijk Ps.50:22; Klaagl.3:10,11; Hos.5:14, en Hos.6:1. 19. Of, haat mij innerlijk. Alzo Gen.49:23, en Gen.50:15. 20. De knersing der tanden, welke geschiedt door samenbijting en samenwringing derzelve, is een gebaar dergenen, die met zeer felle gramschap bevangen zijn, gelijk Ps.35:16, en Ps.37:12, en Ps.112:10; Klaagl.2:16; of dergenen, die in zeer grote pijn, kwelling en smarten gesteld zijn; Matth.8:12; Luk.13:28. Hier wordt zij Gode in den eersten zin bij gelijkenis toegeschreven, om des te beter het geweld en de vreeslijkheid zijner gramschap ons bekend te maken. 21. Dat is, stelt een vergramd en vreeslijk gezicht tegen mij, even alsof Hij met zijn ogen, gelijk met een vreeslijken bliksem, mij doorstralen wilde.